Bericht

In bijgesteld voorstel van wet wordt publieke regie opgenomen

Geplaatst op 14 december 2022, 22:48 uur
Illustration

Op 21 oktober 2022 (21-10-2022) heeft de Minister voor Klimaat en Energie een brief gestuurd aan de Tweede Kamer (dossier 30196, nr. 800). Deze brief is een vervolg op de brief d.d. 15 juli 2022 (dossier 30196, nr. 795).
Hierin is onder meer opgenomen: "Met deze brief informeer ik u over mijn definitieve besluit ten aanzien van de marktordening van collectieve warmte, de onderliggende overwegingen en onderzoeken, en wat dit betekent voor het wetsvoorstel ...... . Daarnaast benoem ik de gevolgen voor de planning van het wetgevingstraject tot aan de datum van inwerkingtreding ...... . Het blijft mijn voornemen om de Wcw per 1 juli 2024 in werking te laten treden en op 1 januari 2025 de nieuwe tariefregulering te introduceren. Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik om een onderzoek naar de duurzaamheidnormen in de Wcw aan te bieden ..... ."


De minister stalt dat de discussie over de vormgeving van de Wcw zich toespitst op het onderdeel marktordening, in het bijzonder op de rol en positie van publieke partijen bij de realisatie en exploitatie van collectieve warmtesystemen. In de hiervoor genoemde brief van 15 juli 2022 was tot uiting gekomen dat er geen eensgezindheid bleek te bestaan tussen gemeenten, provincies, warmtebedrijven en netwerkbedrijven wat betreft de publieke regie die de minister als belangrijk nieuw element in de Wet collectieve warmtevoorziening (Wcw) wilde gaan invoeren. Dat was mede aanleiding om onderzoeken te laten uitvoeren. De uitkomst daarvan is besproken met  genoemde partijen. Daarover stelt de minister: "Uit
diverse gesprekken met deze betrokkenen deze zomer is mij gebleken dat de resultaten van de onderzoeken ...... niet tot fundamentele wijziging van de eerder ingenomen standpunten heeft geleid. Alles afwegende heb ik besloten om in het wetsvoorstel Wcw te bepalen dat gemeenten alleen warmtebedrijven voor een nieuw warmtekavel kunnen aanwijzen waarbij de infrastructuur in handen is van een of meerdere publieke partijen of waarbij een of meerdere publieke partijen door een meerderheidsaandeel in het warmtebedrijf doorslaggevende zeggenschap hebben over de infrastructuur. Een warmtebedrijf krijgt met de aanwijzing de exclusieve bevoegdheid - maar ook de wettelijke taak - een collectieve warmtevoorziening in een warmtekavel aan te leggen en te exploiteren als de gemeente hiertoe besluit."
De huidige splitsing tussen verantwoordelijkheid voor energieproductie en levering van warmte enerzijds en de infrastructuur anderzijds wil de minister doorbreken. De minister zal in het wetsvoorstel gaan verwerken "de integrale (eind)verantwoordelijkheid van een aangewezen warmtebedrijf voor zowel aanleg en beheer van de infrastructuur als voor de warmtelevering en productie of inkoop
van warmte." 
De bedoeling  is dat er een "ingroeiperiode" komt van 7 jaar. Gedurende die tijd kunnen warmtenetbedrijven die (nog) niet aan de in de wet opgenomen criteria voldoen maar al wel functioneren of aan de slag willen een uitzonderingspositie krijgen mits er geen warmtebedrijf beschikbaar is dat wél aan de criteria voldoet. 

Mede op basis van onderzoek houdt de minister er rekening mee dat "de verplichting van publiek eigendom van de infrastructuur de komende jaren het uitroltempo van warmtenetten sterk zal vertragen, vooral als gevolg van het negatieve effect op private investeringen en het tijdrovende transitieproces naar een publiek gedreven ontwikkelmodel".  Voor bestaande situaties ten tijde van het inwerking treden van de beoogde wet is
het de bedoeling om uit te gaan van "overgangsrecht met zo genoemde uitgestelde werking". 
Private warmtebedrijven kunnen binnen bepaalde, aangeduide grenzen blijven bestaan. De meeste ruimte komt voor situaties waarin het aantal aansluiting onder de 1.500 blijft. Dan geldt "niet de eis geldt dat de infrastructuur in handen van een publieke partij moet komen te liggen. Hierdoor is het voor private warmtebedrijven wel mogelijk om kleine collectieve warmtesystemen aan te leggen en te exploiteren."
In de brief wordt ook ingegaan op verricht onderzoek naar de financiële consequenties voor de overheden van de door de minister beoogde insteek voor wijziging van het oorspronkelijke wetsvoorstel. 
Een ander gevolg van de nieuwe insteek is dat "de keuze voor infrastructuur in publieke handen mogelijk vertraging zal opleveren in het behalen van de klimaatdoelen in de gebouwde omgeving voor 2030." De voorgestane veranderingen hebben ook gevolgen voor de geplande afwikkeling
van het wetgevingstraject. De minister stelt: "Ik ben voornemens het wetsvoorstel in Q1 van 2023 aan de Raad van State en direct na het zomerreces van 2023 aan de Tweede Kamer aan te bieden. Van belang is dat dit geen gevolgen heeft voor de in mijn brief van 15 juli 2022 genoemde planning ten aanzien van de inwerkingtreding van de wet. Het blijft nog steeds mogelijk om de Wcw 1 juli 2024 in werking te laten
treden en op 1 januari 2025 de nieuwe tariefregulering te introduceren."
Tenslotte wordt ingegaan op verricht onderzoek naar "de duurzaamheidsnormen voor collectieve warmte die in de Wcw zijn opgenomen".

Deel dit: